Jacobus Henricus Kann (Den Haag, 12 juli 1872 - Theresienstadt, 7 oktober 1944), trouwde met Adriana Anna Polak Daniels (Den Haag, 1871 - Theresienstadt, 1945). Kann kwam uit een Haags-joodse bankiersfamilie, waartoe de firma Lissa & Kann behoorde. In 1891 werd hij hoofd van de firma, die vanaf 1906 NV Bankiers-kantoor Lissa & Kann heette (in de jaren zestig zou het opgaan in de bank Mees en Hope NV). Kann was een van de weinige Nederlanders die in 1897 het eerste zionistische congres in Bazel bezochten. Hij was onder de indruk van Herzl en bood hem zijn diensten als bankier aan. In 1899 was Kann betrokken bij de oprichting van de Jewish Colonial Trust, een bank die de toekomstige zionistische emigriatie naar Palestina moest financieren. Kann was een politieke zionist, in tegenstellling tot de (stroming van de) praktische zionisten. Met opperrabbijn Dünner en dichter A. van Collem had Kann in 1899 voor de oprichting van de Nederlandsche Zionistenbond gezorgd. In 1924 werd Kann Nederlands consul in Jeruzalem, een functie die hij vervulde tot 1927. In 1942 werd Kann voorzitter van "De Commissie voor Heffing, Ondersteuning en Maatschappelijk Werk van de Joodse Raad van Amsterdam, Bureau Den Haag". Hij was tevens lid van de Commissie voor geldelijk beheer. Kann en zijn vrouw behoorden tot de Barneveldgroep, die uiteindelijk naar Theresienstadt werd gedeporteerd. Daar stierf hij op 7 oktober 1944. J.H. Kann had vijf kinderen. De zoons Maurits, Johan en Jaap kwamen om in de oorlog; dochter Lieke en zoon Eduard (Eek) overleefden.