Abraham Asscher, geboren in 1880, was directeur van Asscher's Diamantmaatschappij, voorzitter van het Comite voor Bijzondere Joodse Belangen, voorzitter van het Nederlandsch Isr. Kerkgenootschap en lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. In 1941 werd hij samen met David Cohen tot voorzitter van de Joodse Raad benoemd. In september 1943 werd Asscher naar Bergen-Belsen gedeporteerd waar hij in 1945 bevrijd werd. Na de oorlog werden Asscher en Cohen veroordeeld door de Joodse Ereraad, vanwege hun medeplichtigheid aan wat gebeurd was met Nederlandse joden. Zij mochten geen joodse functies of ambten meer vervullen. In 1947 werden Asscher en Cohen op last van het Bijzonder Gerechtshof gearresteerd. Na een maand werden zij vrijgelaten, een proces heeft niet plaatsgevonden. In 1950 overleed Asscher als een verbitterd man. De discussies over de verantwoordelijkheid van de voorzitters van de Joodse Raad, de mate van verwijtbaarheid en het gewicht van de omstandigheden zijn sindsdien niet opgehouden.